Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ5107

Datum uitspraak2006-12-07
Datum gepubliceerd2006-12-28
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHerziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3919 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Nihil stellen uitkering vanwege verkregen inkomsten uit arbeid. Terugvordering. Herhaalde aanvraag. Nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.


Uitspraak

05/3919 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 mei 2005, 04/2068 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: minister) Datum uitspraak: 7 december 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.C. van Langen, advocaat te Rotterdam. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.G.E. Alberti, werkzaam bij Loyalis Maatwerkadministraties bv. II. OVERWEGINGEN 1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Aan appellant is per 1 augustus 1993 een uitkering toegekend op de voet van het Rijkswachtgeldbesluit 1959. 1.2. Bij besluit van 12 februari 1998 heeft de minister die uitkering voor de jaren 1994 en 1995 op nihil gesteld op basis van een herberekening in verband met door appellant verkregen inkomsten uit arbeid als directeur van een aantal door hem opgerichte bedrijven. Voorts heeft de minister bij dit besluit de over die jaren aan appellant betaalde uitkering van hem teruggevorderd. Bij besluit van 19 januari 1999 heeft de minister dit besluit na door appellant gemaakt bezwaar gehandhaafd. 1.3. Bij uitspraak van 2 mei 2000, nr. 99/384, heeft de rechtbank Utrecht het beroep van appellant tegen het besluit van 19 januari 1999 ongegrond verklaard, welke uitspraak door de Raad bij zijn uitspraak van 11 juli 2002, 00/2989 AW, is bevestigd. In die uitspraak heeft de Raad onder meer overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan zijn taak als directeur van de betrokken bedrijven niet of nauwelijks invulling heeft gegeven. 1.4. Bij brief van 23 december 2002 heeft appellant, onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de minister verzocht zijn besluit van 19 januari 1999 te herzien. Appellant heeft hierbij verwezen naar vier door hem overgelegde, in de tegen hem gevoerde strafrechtelijke procedure ten overstaan van de rechter-commissaris in september en november 2000 onder ede afgelegde verklaringen van werknemers van zijn bedrijf. 1.5. Bij besluit van 11 februari 2003 heeft de minister dit verzoek afgewezen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit(en); naar zijn mening was geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Bij het bestreden besluit van 21 juni 2004 heeft de minister dit besluit na bezwaar gehandhaafd. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. De Raad overweegt het volgende. 3.1. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. 3.2. De Raad is gebleken dat appellant de hiervoor genoemde bij zijn verzoek van 23 december 2002 overgelegde, van 2000 daterende verklaringen van werknemers ook ter sprake heeft gebracht op de zitting van 30 mei 2002 die de Raad heeft gehouden voorafgaande aan zijn uitspraak van 11 juli 2002. Appellant heeft die verklaringen toen vanwege het bepaalde in artikel 8:58 van de Awb niet meer in het geding kunnen brengen, terwijl niet is gebleken dat hij niet in de mogelijkheid verkeerde om daartoe tijdig vóór bedoelde zitting van de Raad over te gaan. Voorts valt niet in te zien dat appellant destijds niet met toepassing van artikel 8:60, vierde lid, van de Awb een of meer van de vier werknemers als getuige(n) voor die zitting heeft kunnen oproepen. Reeds onder deze omstandigheden kan ten aanzien van de vier verklaringen niet worden staande gehouden dat sprake is van een nieuw feit of een veranderde omstandigheid als in artikel 4:6 van de Awb bedoeld. 3.3. Daarnaast overweegt de Raad nog dat de vier verklaringen de strafrechter er niet van hebben weerhouden om het appellant ten laste gelegde althans deels bewezen te achten en hem een straf op te leggen. 3.4. Gezien het vorenstaande was de minister bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met het verwijzen naar zijn eerder genomen besluit(en). Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat de minister niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. 3.5. Naar aanleiding van het ter zitting verhandelde wijst de Raad er nog op dat hij reeds in zijn uitspraak van 4 december 2003, LJN AN9805, AB 2004, 125, heeft overwogen dat hij niet langer de opvatting onderschrijft dat in een geval als dit ook dient te worden bezien of betrokkene feiten of omstandigheden heeft aangedragen die de evidente onjuistheid van het oorspronkelijke besluit aantonen. 3.6. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 december 2006. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) P.W.J. Hospel.